Legerdienst

Een leger van dienstplichtigen

Net zoals in de rest van Europa, was ook het Belgische leger uit het interbellum een leger van dienstplichtigen (in het Belgisch militair jargon ook wel miliciens genoemd) en reservisten.  In 1938 waren er bijvoorbeeld slechts ongeveer 4.800 beroepsofficieren, 12.000 beroepsonderofficieren en nog eens 10.000 beroepsvrijwilligers.  Daar bovenop waren ongeveer 45.000 dienstplichtigen onder de wapens.  Deze militairen waren slechts voor een beperkte tijd in uniform en werden na hun legerdienst toegevoegd aan de reserve.

Die reserve bestond net voor WO2 uit ongeveer 20.000 reserveofficieren en 550.000 onderofficieren en manschappen.

De dienstplicht tussen 1918 en 1940

Militair Zakboekje van soldaat Fernand Blaevoet, een milicien van het 4de Regiment Karabiniers opgeroepen op 29 februari 1940.

Zonder over de uitzonderingen uit te weiden, werd elke jonge man geacht om zijn dienstplicht te vervullen in het jaar dat hij zijn 20ste verjaardag zou vieren.  Hiervoor werd hij op zijn 16de verjaardag toegevoegd aan de werfreserve.  Hij kwam dan in het administratieve vizier van het Ministerie van Landsverdediging te staan en zou ten gepaste tijde opgeroepen worden om medisch gekeurd te worden voor zijn legerdienst.

Alle mannen die in een zelfde jaar geboren waren, werden ingedeeld in een klasse oftewel klas die genoemd werd naar het jaar waarin ze hun legerdienst begonnen. De klas 31 bijvoorbeeld was samengesteld uit jongeren geboren in 1911 en begon in 1931 aan zijn diensttijd. Een klasse bestond uit ongeveer 40.000 tot 50.000 mannen.

Tijdens het interbellum werd een klas in twee grote groepen opgeroepen. Twee keer per jaar stond ons leger dus voor de enorme uitdaging om in alle eenheden enerzijds de ervaren miliciens te zien vertrekken en anderzijds de nieuwe rekruten te moeten opleiden. Een nieuwe klas die bij het begin van het jaar was opgeroepen, werd tijdens de lente en zomer klaargestoomd voor de traditionele grote manoeuvres in de vroege herfst.

De duur van de dienstplicht veranderde doorheen het interbellum.

Net na WO1 was de dienstplicht 15 maanden lang voor de infanterie, 24 maanden voor de cavalerie en 21 maanden bij de artillerie en overige wapens.  In 1920 werd de duur teruggebracht tot 10 maanden voor de infanterie, 13 maanden voor de cavalerie en 12 maanden voor de artillerie en overige.  Met deze maatregel trachtte de regering om de opleiding van de militieklassen 1918 tot en met 1922 te versnellen om alzo het aantal reservisten aan te dikken.

Een jaar later werd het principe van de algemene dienstplicht ingevoerd.  Wie medisch ongeschikt was om gewapend te dienen, werd ingedeeld bij de ondersteunende diensten en kon handenarbeid verrichten.

In 1923 werd dit gewijzigd tot 12 maanden voor de infanterie en 13 maanden voor alle andere wapens.  Bovendien werd ook de regionale rekrutering ingevoerd, zodat elke milicien in principe het recht had om niet verder dan 50Km van zijn woonplaats te dienen.  Wel besliste de regering om de miliciens van de klas 22 twee maanden langer in dienst te houden.  Ons land had immers samen met de Fransen het Ruhrgebied bezet nadat Duitsland achterop was geraakt met de herstelbetalingen ter vergoeding van de in 1914-1918 aangerichte schade.

De verlenging van de dienstplicht hield stand tot 1926.  Vanaf dat jaar werd de duur gereduceerd tot 10 maanden voor de infanterie en de genie, 13 maanden voor de cavalerie en de artillerie en 12 maanden voor de diensten.  Ook in dat jaar werd besloten om medisch ongeschikten niet langer aan te werven.  Dit experiment was tijdsverlies gebleken en had er bovendien voor gezorgd dat de militaire hospitalen overvol lagen.

De politiek had geen zin in een lange dienstplicht.  De Belgische Werklieden Partij wou er zelfs 6 maanden van maken, maar dat plan werd door de Katholieken en Liberalen telkenmale afgewezen.

Een milicien met verlof.

Een milicien met verlof in zijn thuisgemeente Kessel-Lo in het voorjaar van 1940.

Toch werd met de militiewet van 7 november 1928 een toegeving gedaan aan het antimilitarisme.  Voortaan moesten van elke klasse 21.000 jonge mannen voor 12 maanden onder de wapens bij de infanterie.  Voor de cavalerie was dit voor 13 maanden.  De rest mocht ongeacht het wapen na 8 maanden reeds naar huis. Een ganse reeks regeltjes bepaalde wie voorrang had om van de laatste groep uit te maken. Het reservekader moest 14 maanden dienen.

Daartegenover stond dat het aantal dagen wederoproeping uitgebreid werd van 48 tot 64 dagen, gespreid over 10 jaar.

In de jaren ’30 begon het tij te keren door de opmars van de Nazis in Duitsland.  De noodwet van 1936 bracht de duur van de dienstplicht op 12 maanden voor de infanterie, met de mogelijkheid om één zoon per gezin voor 17 maanden in het leger te houden. Ook de reserve-officieren moesten 17 maanden dienen.  Wie bij de cavalerie diende, moest voor 18 maanden onder de wapens.  Bij de artillerie was dit 12 maanden, bij de genie 14 maanden en bij de ondersteunende diensten 7 maanden.

De militiewet van 28 oktober 1936 legde de duur definitief vast op 12 maanden voor alle wapens, met een verlenging tot 17 maanden voor de militieklassen 1937 tot 1941.  Bovendien werd vanaf de 13de maand dienst een zeer bescheiden loon van 300 Frank per maand uitbetaald.  De wederoproepingen werden beperkt tot 42 dagen met een supplement van 16 dagen, opnieuw gespreid over 10 jaar.

Reservisten en wederoproepingen

Na de actieve periode onder de wapens, mocht de milicien naar huis en werd hij onderdeel van de reserve. Hij was dan met zogenaamd onbepaald verlof. Vervolgens zou de milicien-reservist met zekere regelmaat deelnemen aan wederoproepingen. Zo’n wederoproeping duurde meestal een dag of tien en vond elke twee tot drie jaar plaats in een van de grote oefenkampen zoals Brasschaat, Beverlo of Elsenborn. De eerste wederoproepingen werden vaak volbracht bij dezelfde actieve eenheid waar de milicien-reservist zijn dienstplicht had vervuld. Na enkele jaren muteerde hij naar een reserve-eenheid of een depot en werd slechts zelden wederopgeroepen.

Buiten de wederoproepingen had de milicien-reservist maar weinig met het leger te maken. Hij moest zijn uniform in goede staat thuis bewaren en bij elke adreswijziging zijn militaire zakboekje netjes laten afstempelen op het gemeentehuis. Om naar het buitenland te reizen voor een lange periode of te verhuizen was toestemming nodig van de militaire overheden. Ook was het tot eind van de jaren ’20 de gewoonte dat hij zich om de paar jaar, op een vooraf bepaalde dag in de maand augustus, in uniform moest aanmelden bij de plaatselijke Rijkswacht die dan ook weer een stempel plaatste in het militaire zakboekje.

Na 15 jaar was het beste er af en werd onze milicien overgeheveld van de reserve naar de territoriale troepen die ook nog de landweer genoemd werden. Daar was hij nog 10 jaar onderworpen aan de dienstplicht maar werd in regel alleen gemobiliseerd in geval van oorlog. De milicien-reservist werd uiteindelijk na 25 jaar op definitief verlof geplaatst en van alle dienstverplichtingen ontheven.